Op 26 november 1980 hield ik in de aula van de
Universiteit van de Nederlandse Antillen een lezing,
waarvan inhoud en strekking gelijk waren aan het
betoog waarmee dit boek begint. Deze lezing werd
zakelijk juist weergegeven in de dagbladen 'De Amigoe'
en 'De Beurs'.
Bij de lezing waren aanwezig de officier van justitie mr.
J.J.H. Suyver en de substituut-officier mr. H.A.
Marquart Scholtz. De laatste nam bij de discussie
woedend het woord. Hij verweet mij dat ik 'de VARA
en dergelijke media' niet de schuld had gegeven, dat ik
de ME en het stenen-gooiend rapaille gelijk had gesteld,
dat ik ten onrechte bang was voor de politie, dat de
politie de rechtsorde vertegenwoordigde en dat ik het
plunderend rapaille verdedigde. Ik antwoordde dat mijn
feitelijk betoog anders luidde dan het betoog waartegen
hij zich keerde, en dat ik mij afvroeg naar welke lezing
de officier tijdens mijn lezing had geluisterd. Tevens
stelde ik dat hij er goed aan zou doen, rechtsorde en
staatsorde te onderscheiden, waardoor niet elk politie-
optreden automatisch overeenkomstig de rechtsorde is.
Daarna schreef mr. Marquart Scholtz in het dagblad
'De Amigoe' onder meer:
'De samenvatting van het gebeuren, als zou het te
qualificeren zijn als een tamelijk omvangrijk gevecht
van geuniformeerde jeugd tegen niet-geuniformeerde
jeugd, die elkaar, in verschillende mate, min of meer
ernstig beschadigden op kosten van de verzorgingsstaat,
acht ik niet alleen goedkoop populariserend, maar
bovendien volkomen bedriegelijk. Immers, hierdoor
wordt een gelijkstelling gesuggereerd tussen de Mobiele
Eenheid (ME) enerzijds en de anarchisten en
bijbehorend plunderend rapaille anderzijds, welke
volstrekt ongerechtvaardigd is.
De ME trad op met grote terughoudendheid en weinig
geweld, ter handhaving van recht en orde, ter
bescherming van -terecht- in een feeststemming
verkerende burgers en hun eigendommen, tegen niets en
niemand ontziend geweld plegende anarchisten en
plunderend rapaille. Het indianenverhaal als zouden 's
nachts door een ME-er gemiddeld tien reldeelnemers
zijn afgetuigd, is overigens reeds door de
verantwoordelijke ministers in antwoord op
Kamervragen naar het rijk der fabelen verwezen.
Voorts bleek de teneur van het betoog uit het enerzijds
tot in de details afschilderen van de "afschrikkende"
uitmonstering van de ME en het anderzijds
voortdurend vriendelijk spreken van "jongelui" als het
de plunderaars betrof. Jongelui! Alsof het een
knapenkoor of een handenarbeidclub betrof!
Tenslotte, het afsteken van een betoog van deze aard,
door een professor, ten aanhore van vele Antilliaanse
studenten, die wellicht door langere communicatielijnen
minder goed ingelicht zijn omtrent de ware aard en
toedracht van het oproer van 30 april dan
ondergetekende, acht ik unfair en verwerpelijk.
Mr. H.A. Marquart Scholtz.'
Ik laat even daar, in hoeverre eigendom in feeststemming kan verkeren, zoals de officier suggereert. Ik laat ook de suggestie liggen dat Antillianen minder goed op de hoogte zouden zijn dan Marquart Scholtz. Ik weet wel dat deze hoogmoedige opmerking door Antillianen als pijnlijk en arrogant werd ervaren. We gaan over naar de reactie van de volgende officier van justitie.
'De dag daarop schreef de officier van justitie J.J.H. Suyver in het dagblad 'De Beurs':
'Hoefnagels vat de rellen samen als een "tamelijk
omvangrijk gevecht van geuniformeerde jeugd tegen
niet-geuniformeerde jeugd, waarbij men elkaar in
verschillende mate min of meer ernstig beschadigde op
kosten van de verzorgingsstaat". Zonder de vraag
onder ogen te zien wie metterdaad de initiatiefnemers
van deze agressie zijn geweest, schildert Hoefnagels een
tafereel alsof het om een min of meer sportieve
knokpartij tussen gelijkwaardige partners zou gaan.
Met geen woord wordt gerept over het feit dat deze
"niet-geuniformeerde jeugd" -maar, intussen wel
voorzien van helmen, onherkenbaar makende
bivakmutsen en doeken, schilden en de akeligste
(slag)wapens- er de oorzaak van is geweest dat meer
dan 100 politieambtenaren het ziekenhuis zijn
ingeslagen.'
Deze reacties bevatten niet zoveel discussiestof, maar zij
zijn expressies van emoties die dicht bij het 'gesundes
Volksempfinden' liggen, en geven blijk van de neiging
van officieren van justitie zich met de politie te
identificeren en het voor haar op te nemen, zelfs als de
politie niet aangevallen wordt. Inhoudelijk raken de
bezwaren van de officieren mijn betoog niet, omdat zij
'een teneur' gehoord hebben van een tekst die ik niet
heb uitgesproken. Een zakelijk bezwaar van Suyver heb
ik reeds bij de schadevergoeding-als-straf besproken.
Blijft interessant de emotionele expressie van twee
officieren van justitie, die als professie hebben
voortdurend mensen te 'horen', en zodanig emotioneel
verstrikt zijn geraakt dat ze tijdens mijn lezing iets
anders hoorden dan ik zei. Ik moet eraan toevoegen dat
een derde officier van justitie die aanwezig was, de
uitlatingen van Marquart Scholtz kwalificeerde als een
'opvatting uit de twintiger jaren'.
Beide officieren richtten zich tegen de 'gelijkstelling'
van de ME en de stenen-gooiende jeugd. Marquart
Scholtz wil zelfs niet dat de stenen-gooiende jeugd ter
afwisseling 'jongelui' genoemd wordt en verkiest het
defamerende 'rapaille' of 'anarchisten en bijbehorend
plunderend rapaille'. De door de officier opgeroepen
beelden behoren bij de archetypen van misdaad, 'boven'
en 'onder', 'overheid' tegenover 'onderdanen'; ME-ers
tegenover wetsovertreders, politie tegenover
misdadigers, tuig. Deze emoties komen overeen met de
agressie waarmee vele Nederlanders de beelden op
koninginnedag hebben waargenomen. Ook een
criminoloog, ook een officier van justitie, ook een
rechter zal tijdens de waarneming van zulke beelden
emoties ondergaan. Zelfs de hoop dat de politie de
agressieve jongeren maar eens stevig onder handen zou
nemen, vervloog door de op het televisiescherm
getoonde terughoudendheid van de ME. Het aardige
evenwel van een vak is het menselijke: de reflectie na de
emotie. De latere afstandelijkheid bracht gelegenheid
tot beter waarnemen, luisteren, het toelaten van nieuwe
feiten, het verbreden en verdiepen van inzicht. Voor een
officier van justitie en een wetenschapsman is de emotie
niet verboden, maar deze behoort, indien aanwezig, het
begin te zijn van een verdere ontwikkeling en reflectie.
Daarvan wilde mijn betoog het resultaat zijn. Er is
inderdaad een zekere afstand voor nodig om te
constateren dat geuniformeerde en niet-geuniformeerde
jeugd op een voor de gemeenschap dure manier elkaar
aan het bevechten zijn. De journalist Marc Chavannes
schrijft vanuit een vrolijker afstandname over 'een
kleine burgeroorlog die de binnenstad van Amsterdam
veranderde in een magazijn van gemeentewerken na de
opheffingsuitverkoop' (NRC-Handelsblad, 11 december
1980). Het getuigt van een wonderlijk gebrek aan
afstand van een officier van justitie om een half jaar na
het gebeurde nog van 'plunderend rapaille' te spreken
en van 'niets en niemand ontziend geweld plegende
anarchisten'. De anti-juridische eenzijdigheid wordt dan
voltooid met de tonen van 'His Masters Voice' door op
basis van het antwoord van 'de verantwoordelijke
ministers' de ME in bescherming te nemen tegen 'een
indianenverhaal' dat niet verteld werd. Hoe grof werd
door de officier geluisterd waar zorgvuldig en met
bijbehorende twijfels een politieverklaring werd
overgelegd. 'Het gesundes Volksempfinden', stelt de
Leidse hoogleraar Gomperts, 'wordt altijd boos, als de
wetenschap een of ander prettig geloof aantast, zoals de
superioriteit van de ene groep mensen tegenover de
andere, blanken tegenover gekleurden, mannen
tegenover vrouwen' - politie tegenover jeugdigen, voeg
ik eraan toe. 'Het gezond verstand wordt al geprikkeld
als de wetenschap gaat uitpluizen wat vanzelf lijkt te
spreken.'
Tijdens 'het plichtmatig debatje' in de Kamer bleef de
democratie weer niet meer dan de minst slechte
regeervorm: ongeschikt voor onderzoek, matig in
controle, oppervlakkig waar diepgang nodig is en vaag
complimenterend waar exacte kritiek van dienst kan
zijn. Ook hier een demonstratie van 'het beschaafd
beheren van een politiek hete aardappel' (Marc
Chavannes).
Het erkennen van de mogelijkheid dat de ME
ongerechtvaardigd geweld gebruikte, wordt
gedwarsboomd door een emotioneel conflict: de
stenengooiers en krakers moeten 'op hun donder
hebben', kregen dat niet of onvoldoende, en als ze het
wel kregen, dan had de politie groot gelijk ('een paard
werd met scheermesjes gepijnigd').
Dit conflict speelt ook bij het gebruik van het begrip
rechsstaat. De ene groep gebruikt de term rechtsstaat
als de krakers zich niet aan rechterlijke vonnissen
houden en geweld uitoefenen; de andere groep gebruikt
het wanneer de politie haar bevoegdheden te buiten
gaat bij de uitoefening van geweld.
Het woord geweld in de titel van het rapport van de
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid,
'Democratie en geweld', heeft een meerzijdige betekenis
(naast de andere typen van geweld die door de WRR
onderscheiden worden). De politieke begrippen 'links'
en 'rechts' die in de discussie over 30 april werden
gebruikt, verhelderen niets en verduisteren van alles. In
een democratie van enige volwassenheid is het
onhoudbaar om politieel geweld 'rechts' en
krakersgeweld 'links' te noemen. In een rechtsstaat
wordt machtsuitoefening, van welke zijde ook, aan het
recht getoetst. De machtsuitoefening gaat zowel van de
krakers als van de politie uit. De politie heeft meer
wettelijke bevoegdheden op grond waarvan geweld kan
worden uitgeoefend dan de krakers. Er zullen mensen
zij die beweren dat krakers in het geheel geen
bevoegdheid daartoe hebben. Dat lijkt me niet
realistisch. Er zijn vele min of meer positieve vormen
van geweld die niet bij de wet verboden zijn. De politie
is terughoudend in het geweldsgebruik, in ieder geval
daar waar dit niet aan het oog van het publiek
onttrokken is. De krakers zijn nu en dan minder
terughoudend dan de politie. Dat geeft een onwennig
beeld. 'Waarom doet de politie niets?' vraagt de burger,
die dat beeld met onwennig oog gadeslaat.
Onze emoties over politie en rellen hangen samen met
de beelden en verwachtingen die wij van de staat
hebben en niet hebben. Deze zijn het resultaat van een
lange ontwikkeling van de houding van de burger
teeenover de lange geschiedenis van de groeiende
staatsmacht: 'Ik heb mijn vrijheid aan de staat
ingeleverd; ik wil er vrede en rust voor terug. En als
alles is misgegaan, moet de politie daarvoor zorgen.' De
stilzwijgende ruilovereenkomst, vrijheid tegen rust, is
neergelegd in de caoutchouc-formule van 'de openbare
orde'.
Deze ontwikkeling van de verhouding tussen burger en
staat verloopt niet meer zo evenwichtig als de
rustzoekende burger en de machtige staatsoverheid
zouden wensen. Er is iets misgegaan in de inruil van
vrijheid tegen vrede en rust. Zelfs vele liberalen hebben
voor de staatsmacht en de rust gekozen ten nadele van
de vrijheid.
De analyse van de staat door politicologen 'leidt
allerwegen tot een conclusie: de staat deugt niet'.
Marxisten 'oefenen kritiek uit op het staatssocialisme'.
Niet-marxistische politicologen 'spreken van de crisis in
de verzorgingsstaat', aldus de Rotterdamse hoogleraar
Rosenthal.
De burger is meer dan staatsonderdaan (al doet de
alomtegenwoordigheid van de staat het soms vergeten).
De maatschappij is meer dan de staat. Ach, hadden we
maar, zoals Thorbecke wilde, 'een politie waarvan zo
min mogelijk wordt gezien en zo min mogelijk
gesproken'. Ach, hadden we nog maar liberalen die
minder in de politie en de staatsmacht geloofden.
Er spreekt uit de ongelijkstelling van politie en jeugd
door officier van justitie Marquart Scholtz een
veronderstelling: de staatsorganen staan boven de
onderdanen. 'Zodra men', stelt Rosenthal in zijn oratie,
'de staat opvat als een systeem van betrekkingen
waarbinnen burgers of onderdanen met gezagsdragers
in contact staan, glijdt men af naar het soort mystiek
van de gelijkheid van maatschappij en staat.' Dan
ontwaart men 'op de achtergrond voortdurend de schim
van de staat, die de uitkomsten van de politieke strijd
het aureool van het algemeen belang bezorgt'. Men
komt er met een juridisch concept van staat en
onderdanen dan ook niet meer uit, omdat staat en
maatschappij verschillend zijn. Als het recht in dienst
wil staan van de maatschappij, is rechtsorde niet
identiek met staatsorde. De toetsende functie van het
recht geldt niet alleen voor de mensen, maar eveneens
voor de staatsorganen. Veldwachter Bromsnor staat
niet alleen onder de burgemeester, maar evenzeer onder
het recht. Eveneens zijn de krakersacties niet te
legitimeren door politieke wensen, maatschappelijke
ongewenstheden en door onvolkomen democratische
procedures. De actie voor een woning was zeker niet
gelegitimeerd door de kroning. 'Geweld', schreef de
politiele-geweld-specialist Van Reenen, 'blijft het
machtsmiddel van de onmacht'. Dat geldt voor de
politie en voor onderdanen, maar vooral voor mensen
in een maatschappij. De tegenstellingen zijn niet meer
zo helder als in een Bromsnor-samenleving, waar een
goede burgervader met een goed zichtbare veldwachter
elke onderdaan die uit zijn woning komt het zijne geeft,
terwijl de koning gekroond wordt.
'Wij denken niet aan een grote raad voor rellen, maar aan een klein groepje creatieve mensen. Zo'n club, dat hoeven geen bestuurders of politiemensen te zijn, kan praktische adviezen geven hoe je rellen kunt voorkomen.'
ir. Theo Quene, voorzitter van de (Het Parool, 13 december 1980) |