Het is moeilijk, adequaat te reageren op de
relschoppers. Het is even moeilijk, de juiste oorzaken
van het relgedrag vast te stellen. De oorzaken die zijn
genoemd, gaven niet veel houvast voor een passend
antwoord. Wij herhalen: vervreemding, anonimiteit,
frustratie en agressie, isolement, onzekerheid,
vijandigheid tegenover autoriteit, onvoldoende zorg van
de ouders, geweldsfilms en de media. Andere oorzaken
worden gezocht in wijdere maatschappelijke
omstandigheden zoals gebrek aan perspectief, slechte
woonomstandigheden en onzekerheid over het
voortbestaan van de wereld. We moeten natuurlijk
oppassen met oorzaaktoekenningen die voor deze jeugd
zelf volstrekt onnavoelbaar zijn. De wazige illusie dat er
op 30 april 'een cultuurstrijd met sociaal-economische
achtergronden' aan de gang was, of het cliche dat 'de
maatschappij ziek is', ligt niet alleen buiten de
belevingswereld van de jeugd in kwestie, maar is
bovendien onhanteerbaar. Zo'n oorzakentoekenning is
veeleer een reactie op een bepaalde gebeurtenis, een
reactie vergelijkbaar met uitlatingen als 'de jeugd van
tegenwoordig' of 'die jongens deugen niet'. Hieruit
v,ordt dan geconcludeerd dat 'de jongens hard moeten
worden aangepakt', dat 'de mitrailleur er overheen
moet' of dat 'Nederland een republiek moet worden'.
Noch 'de cultuurstrijd', noch 'de ondeugd' levert ons
materiaal voor een adequaat antwoord. Politieke
reactievormen verhullen zich door bepaald gedrag aan
bepaalde oorzaken toe te schrijven en het daarbij te
laten.
Het gewicht van elk der genoemde oorzaken is
onbekend. Dat kan trouwens bij de vele reldeelnemers
zeer verschillend liggen. Van de genoemde oorzaken
valt het op dat ze meestal negatief van aard zijn. Het
blijft zwartkijkerscriminologie: aan negatief
gewaardeerd gedrag worden negatief gewaardeerde
oorzaken toegekend. Zo'n oorzakenleer is een tamelijk
ongunstige basis voor een antwoord op het ongewenste
gedrag, omdat er dan geen positief gewaardeerde
factoren zijn waarop kan worden voortgebouwd.
De genoemde 'anonimiteit' is veeleer een psychologisch
dan een feitelijk gegeven. Psychologisch kan het zo zijn,
dat de vechtende jongens zich in hun dagelijks bestaan
een nummer voelen en zich tot op zekere hoogte ook
tijdens de gevechten met de politie anoniem waanden.
Anderzijds zoeken velen tijdens en door hun acties
statusverhoging in hun groep, hetgeen irydie groep
opheffing van hun anonimiteit betekent. Het
Harrington Report over voetbal-rellen vermeldt de
statuszoekers. Feitelijk was er op 30 april nauwelijks
sprake van anonimiteit. De televisie-opnamen maakten
honderden jongens herkenbaar. De door de politie
gemaakte films maken identificatie mogelijk op grote
schaal. Het behoort technisch tot de mogelijkheden om
een zeer groot deel van de jongeren die op 30 april
meededen, te identificeren. Het was een vraag van
politiele en justitiele strategie, of men dit zou doen.
Ook de nota 'Jeugd en agressie' van het ministerie van
CRM, waarin 'oorzaken' worden genoemd, maakt ons
niet gelukkig: veel negatieve factoren, veel vaagheden
en voorbehouden, veel organisatie. veel hoop op en
geloof in sociaal-cultureel werk en veel
zwartkijkerscriminologie. Voor de 'agressieve jeugd',
'zwerfgroepen' en 'asfaltjeugd', bij wie agressief gedrag
volgens de nota regelmatig zou voorkomen, wordt
gedacht aan oorzaken gelegen in: geringe opleiding,
gebrekkige deelname aan het arbeidsproces, tekort aan
woningen, wegvallen van waarden en normen, geringe
emotionele behoeftenbevrediging, verdwijnen van
sociale controle, verschraalde menselijke communicatie
en gebreken in de bebouwde omgeving. Dat is tezamen
dus bijna alles wat er aan deze maatschappij mankeert,
als we de milieuvervuiling, de nucleaire bewapening en
het doemdenken even vergeten.
Het merkwaardige van deze 'negatieve oorzaken' is, dat
zij ook in positieve en in onze maatschappij hoog
gewaardeerde factoren kunnen worden omgezet. Het
niet-deelnemen aan het arbeidsproces door de jeugd is
identiek aan ons onderwijssysteem, waarin iedere
Nederlander van vier tot vijftien jaar verplicht buiten
het arbeidsproces om wordt opgeleid. Dat acht deze
maatschappij een groot goed. Er zijn zelfs pogingen om
de leerplicht tot achttien jaar uit te breiden. De keuze
van een buitenmaatschappelijk, in ieder geval buiten het
arbeidsproces om werkend onderwijssysteem is evenzeer
een positieve als een negatieve factor.
De snelle huizenbouw, waarvan elk jaar de prestaties
gemeten worden aan 'het aantal woningen', wordt een
groot goed geacht, maar is feitelijk identiek aan een
'bebouwde omgeving' van vereenzaamde steenmassa's,
die tot vandalisme uitnodigen. De 'verschraalde
corr,municatie' is het rechtstreeks gevolg van de keuze
voor een industriele samenleving, waarin contacten
instrumenteel zijn en service of dienstverlening te veel
geld kost on er ook nog menselijkheid bij te doen.
Kortom: deze maatschappij zit vol paradoxen, die niet
eenzijdig als negatieve factoren voor agressief gedrag
kunnen worden geformuleerd zonder de werkelijkheid
geweld aan te doen.
De CRM-nota is vrijblijvend door het voorbehoud dat
'feitelijke en gedetailleerde gegevens omtrent de aard,
de oorzaken en de omvang van jeugd-agressiviteit niet
voorhanden zijn'. Men weet dus niet waarover men
schrijft -- niet om hoeveel, niet om wat voor jeugdigen
het gaat en niet waardoor de jeugd agressief is. Het
wordt dus vaag. Nog vager wordt het, als er gesteld
wordt dat 'agressieve impulsen een volkomen normale
menselijke eigenschap zijn, zowel van jongeren als van
volwassenen'. Dat is juist, maar het is onjuist om van
agressie te spreken waar geweld tegen personen of
goederen wordt bedoeld.
CRM meent niettemin dat het voor het beleid van
belang is, excessief agressief gedrag (bedoeld is: geweld)
te beschouwen als een 'signaal van
maatschappijkritische aard. Uitgangspunt is hierbij dat
de jeugd draagster kan zijn van maatschappelijke
veranderingen'. Dit lijkt me een modieuze opmerking.
Met name gewelddadige rellen worden thans
gekenmerkt door rituele herhaling van steeds dezelfde
gedragingen. De gedragingen bij rellen, vandalisme,
acties en demonstraties zijn -anders dan in de jaren
zestig- steeds meer op elkaar en op de televisiebeelden
gaan lijken. Ook het antwoord van de politie wordt
steeds eenduidiger, hetgeen het rituele gedrag van de
deelnemers weer versterkt. Het is bij zulk op het
verleden teruggrijpend gedrag zeer de vraag, of de
'signalen van maatschappijkritische aard' die aan de
deelnemers worden toegeschreven, niet veeleer
modieuze projecties zijn.
De nota noemt de enorme hoeveelheden
geweldsverbeelding in films en op televisie niet. Toch is
uit onderzoek bekend dat geweldsverbeelding werkt.
'Massaal vandalisme' en 'vechtpartijen', waarvan de
nota spreekt, kunnen en zullen op grote schaal geleerd
worden. Zij worden met de paplepel ingegoten. Oudere
en nieuwere theorieen over het imiteren van gedrag
zouden wellicht een handzaam programma kunnen
opleveren voor een beleid dat gewe!d wil indammen.
Na lezing van de CRM-nota blijft de vraag: wat is de
aard en de omvang van het prob!eem? Is het geweld
van jeugdigen zo 'structureel' als de genoemde factoren
suggereren'? Of is er, evenals bij voetbalwedstrijden,
gewoon sprake van kleine groepen die geweld plegen en
die soms meer, soms minder aanhang krijgen? Dat
verkrijgen van aanhang verloopt dan ook weer via
bepaalde mechanismen: een stadionvak op de
staantribune, massale signalering door de media, en
dergelijke.
Op basis van alles wat we niet weten, is het moeilijk
een methode van aanpak of zelfs een beleid te
destilleren, zoals de nota doet. In welke mate is het
geweld een algemeen vraagstuk van de maatschappij, in
welke mate een specifiek probleem van kleine groepen?
Het beleid van CRM is erop gericht, 'dit specifieke
probleemveld aan te pakken en het werk te richten op
speciale doelgroepen'. Maar zo'n beleid berust op
onwetendheid en komt niet verder dan 'straathoekwerk'
uit de jaren vijftig. Bedoelt CRM gewoon dat de pot
sociaal-cultureel werk ergens aan besteed moet worden?
Het betoog in de CRM-nota doet mij denken aan de
ervaring van de directeur van een jongenskoor, die pas
subsidie kreeg toen hij stelde dat zijn doelstelling was:
het voorkomen van jeugdcriminaliteit.
Als doelstelling van beleid noemt de nota ook 'het
realiseren van optimale ontplooiingskansen'. Afgezien
van de vraag, wat daaronder mag worden verstaan,
staat de ontplooiingsideologie zo langzamerhand
voldoende ter discussie om dit geen doordachte
doelstelling te vinden. Ontplooiing staat op gespannen
voet met relatievorming, kleinschaligheid en de daarmee
samenhangende solidariteit. Door deze tegenstelling en
dit spanningsveld niet te noemen, ontstaat er een te
gemakkelijke eenzijdigheid van doelstelling.
De nota schrijft in modieuze termen over wat reeds vele
decennia over de kommer en kwel der jeugd gezegd is.
In de jaren vijftig hoorde ik de pedagoog professor
Langeveld kritiek uitoefenen op de steeds herhaalde
discussie over 'asfaltjeugd'. 'criminele jeugd' en
'verv aarloosde jeugd'. Ook uit de nota van CRM
spreekt een modieuze vorm van zore voor de jeugd. die
versluiert dat het volwassenen zijn die de geweldsfilms
maken en vertonen, omdat zij behoefte hebben aan
geweld. Om van de voorbeelden van statelijk geweld
dan nog maar te zwijger,. In zo'n klimaat zal het
moeilijk blijven, de agressie van de jeugd in
geweldloosheid om te zetten.
De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid vermijdt wijselijk, in zijn rapport 'Democratie en geweld' over oorzaken te spreken. In het rapport worden vier typen van geweld onderscheiden:
De Raad acht het mogelijk dat op 30 april al deze
typen geweld hebben meegespeeld. Dat is theoretisch
verdedigbaar, maar mijns inziens praktisch weinig
relevant voor een strategie. Voor burgerlijke
ongehoorzaamheid is onder meer ideologie nodig. Er
bestond bij enkelen een huisvestingsideologie en bij een
andere kleine groep een anarchistische ideologie, die
bezwaren heeft tegen de bestaande orde. Deze twee
ideologieen spelen echter geen rol voor de ongeveer
drieduizend jeugdigen die de stenen veeleer gooiden als
tijdverdrijf en vanuit 'de dvnamiek van de situatie'
aaarin zij zich begaven. Juist waar de
Wetenschappelijke Raad een strategie beoogt tot
handhaving van de democratische rechtsorde en
afwijzing van de geweldpleging, is het van belang, de
aard van de rellen op 30 april te onderscheiden van
andere acties waarbij ordeverstoringen optreden. Op 30
april waren de oppervlakkige kenmerken als tijdverdrijf
en onduidelijke relsituatie voor de deelnemers het meest
relevant.
Het zal voor de kleine groep creatieve onafhankelijke
mensen, die de Raad graag ingesteld ziet om de
relbestrijders van advies te dienen, van doorslaggevend
belang zijn of zij een goede neus hebben voor de aard
en prognose van een ordeverstoring. De acties in
Dodewaard, de acties van benzinepomphouders, van
onderwijzend personeel, anti-kernbom-acties, en vooral
ook de wijze waarop de acties worden aangekondigd.
verschillen onderling zeer. De intentionaliteit van een
actie en van de organisatie ervan is zeer verschillend en
haast even veelvormig als de democratie zelf. Het
rapport 'Democratie en geweld' gaat dan ook niet
zozeer over de rellen op 30 april als wel over de
bestuurlijke opstelling tegenover gewelddadige
ordeverstoringen in een democratie. Een fraaie
ideologie, bijvoorbeeld een huisvestingsideologie,
garandeert bovendien geen fraaie actie, indien zij
systematisch wordt georganiseerd en aangekondigd als
een rel bij een kroning. De actievoerder is
verantwoordelijk voor de 'reclame', omdat de aard van
de reclame de 'doelgroep' selecteert en de
verwachtingen voor de samenkomst karakteriseert.
Indien, zoals voor de rellen in Amsterdam gebeurd is,
de reclame grimmig wordt getoonzet en geweld wordt
aangekondigd, dan trekt deze berichtgeving de rel- en
geweldzoekers aan; zulke voorlichting jaagt de serieuze
huisvestingsideologieen en de ideele anarchisten of
hervormers weg. Dat is hetzelfde verschijnsel als Ekkers
en ik bij voetbalrellen constateerden in 1971. Bij
toenemende gewelddadigheden in het stadion zal het
aantal voetbal-liefhebbende bezoekers verminderen en
zullen rellenzoekers aangetrokken worden. Die
prognose is juist gebleken. Dat betekent dat de analyse
van de rellen op 30 april, die gericht is op het
voorkomen en beperken van zulke rellen in de
toekomst, niet in een diepere maatschappelijke laag
moet plaatsvinden dan het oppervlakkige en stadion-
achtige karakter van de rellen op 30 april vraagt.
Uiteraard kunnen de rellen van 30 april ook worden
gezien als signaal van maatschappelijke verschijnselen
of conflicten, zoals de Wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid deed. De combinatie van het in 1971
tot op zekere hoogte door de Hoge Raad gelegitimeerde
kraken, de woningbehoefte, de leegstand, de speculatie,
de belofte voor jongerenhuisvesting en het ontbreken
van een leegstandswet, dat alles roept spanningen op,
stelt de Raad. Inderdaad kunnen de rellen als signaal
worden gebruikt om aan deze belangrijke spanningen
iets te doen. Maar die spanningen staan daardoor nog
niet in een oorzakelijke of verklarende relatie tot de
rellen. Het rode signaal van een verkeerslicht kan door
de autobestuurder worden geinterpreteerd als een
stopteken, en door de electronicus als een teken dat de
bedrading in het apparaat werkt. Het feit echter dat het
rode licht files en opstoppingen veroorzaakt, behoeft
een heel andere, meer oppervlakkige benadering van
verkeerstechnische aard.
De signaalfuncties en de rellen op 30 april kunnen
dienstig zijn voor andere problemen. Voor een strategie
die gericht is op 'de handhaving van de democratische
rechtsorde en op de afwijzing van geweld', zoals de
Raad wenst, dient de aard van de rellen zelf leidraad te
zijn.
En de aard van de rellen op 30 april was stadion-achtig.
Strafrechtelijke berechting heeft zin, als deze enigermate
een antwoord kan geven dat bij de jeugdigen als
individu en als collectief aanslaat. Deze voorwaarde is
niet eenvoudig. omdat we niet veel specifieke kennis
hebben ian deze jongeren. Toch is een antwoord
noodzakelijk. Het uitblijven van een antwoord is voor
de jeugdigen een lachertje. Niet-reageren past niet in
hun belevingswereld. Het is noodzakelijk, het gedrag
van jongeren serieus te nemen. Een globaal antwoord is
te vinden in de verantwoordelijkheid als centraal
menselijk gegeven.
Mondigheid zonder verantwoordelijkheid is vrijblijvend.
Mondigheid en actie zonder zicht op de gevolgen leiden
hoogstens tot verbale idealen zonder
werkelijkheidskarakter. Het verlenen van rechten aan
minderjarigen die niet gebaseerd zijn op eigen
verantwoordelijkheden, maakt die rechten tot lege
hulzen van een loze ideologie. Het gaat erom wegen te
vinden waardoor de jeugd een reele plaats krijgt in een
samenleving, waaraan zij een bijdrage kan leveren. Het
gaat om verantwoordelijkheidsstrategieen.
De verzorgingsstaat is een goed, tenzij de persoonlijke
verantwoordelijkheid voor zichzelf en voor anderen
zoek raakt. De wereld wordt onzichtbaar en
ongrijpbaar. De wereld wordt verkleind tot de illusie
van een televisiescherm, dat je in actie kan brengen als
er happenings zijn, met of zonder ideaal, maar altijd
met beelden en berichten in de media. Aan het begin en
het eind van de actiecyclus staan de buis en de krant.
De verzorgingsstaat betaalt alles. Een van de
merkwaardigste reacties van de overheid is, zoals ik al
zei, het inzetten van stratenmakers en het herstellen van
parkeermeters en ruiten, zonder ook maar te reppen
over de mogelijkheid om de reldeelnemers de schade
geheel of gedeeltelijk te doen vergoeden. Ook de
strafrechter reageerde slechts met vrijwel nutteloze
gevangenisstraffen, zonder aan de wedergoedmaking
aandacht te besteden. Enkele gevangen reldeelnemers
spraken in de Bijlmerbajes hun bezorgdheid uit over de
reguliere voortgang van hun sociale uitkering na de
arrestatie.
Waarom niet de omvang der schade vastgesteld, de op
de films te identificeren deelnemers opgespoord en een
geldboete -via hoofdelijke omslag- opgelegd? Een
miljoen gulden schade, verdeeld over duizend
deelnemers, is duizend gulden boete per deelnemer. De
vrees dat de kikkers kaal zijn, is in een welvaarts- en
verzorgingsstaat als de onze niet realistisch. Er zijn
uitkeringen. Er zijn persoonlijke eigendommen. De
inning zal inventiviteit behoeven. Beter een leger inners
dan een leger ME-ers. De inners leggen de
verantwoordelijkheden waar ze horen; de ME-ers slaan
de verantwoordelijkheden uit elkaar.
In een wat geemotioneerd betoog protesteert de officier
van justitie J.J.H. Suyver tegen mijn suggestie. Ten
onrechte stelt hij dat ik 'schadevergoeding in plaats van
bestraffing' prefereer. Ik sprak echter van
schadevergoeding als vorm van bestraffing. Hij vraagt
dan: 'Wie bepaalt de "totale schade" en hoe? Ten
tweede: met films en foto's identificeer je hoogstens
enkele tientallen reldeelnemers in de voorste linie, zoals
ook tijdens de berechting van hen is gebleken (lang niet
alle relschoppers hebben terecht gestaan). En mag de
rechter aan een collectief een soort collectieve
schadevergoeding opleggen, als niet eens vaststaat v,ie
voor welke schade verantwoordelijk is?' Een officier
van justitie kan meer moeilijkheden maken dan er al
zijn. De 'totale schade' werd telkens door gemeente en
politie na afloop van de rellen geraamd. Na 30 april
was die raming 1,8 miljoen gulden schade aan
materieel. (Het inzetten van de bijstandseenheden
bedroeg 2,4 miljoen, personeelskosten waren 3,9
miljoen, en aanschaf en inzet van materieel bedroegen
1,7 miljoen.)
Er is in mijn voorstel geen sprake van 'collectieve
schadevergoeding', maar van een maatstaf, een
criterium voor de hoogte van een geldboete. Bij
ongeveer tweeduizend reldeelnemers zou de geldboete
dus ongeveer duizend gulden bedragen. Daar hoeft geen
verdere schijn-exactheid aan te pas te komen. Als de
officier zoveel exacte gegevens zou hebben voor zijn
eisen tot gevangenisstraf, waarvoor Suyver pleit, en
hiervan 'de totale schade' eens berekende -hoe komt
een offic!er tot de eis van zes weken gevangenisstraf en
niet vier weken of zestien maanden?-, dan zou hij in
de geldboete meer recht en minder willekeur zien.
Uiteraard hoeven de gepakten niet alleen voor het
totaal op te draaien. Het gaat om een straf met een
criterium en een herkenbare betekenis. Deze beide
laatste kenmerken mist de gevangenisstraf.
Voor het feit dat slechts enkele tientallen reldeelnemers
geidentificeerd kunnen worden, voert Suyver als
argument aan dat 'lang niet alle relschoppers hebben
terecht gestaan'. Dat is 'oogkleppenbewijs'. als we er
twintig pakken, konden we er maar twintig pakken(?).
Zowel op de politie- als op de televisiefilm waren er
veel meer te identificeren. Er waren geen 'voorste linies'
bij de relschoppers. Linies waren er alleen bij de ME.
Er hadden veel meer reldeelnemers gearresteerd kunnen
worden, zoals bij een rel enkele weken later ook is
gebleken. Hoe komt het toch dat een officier van
justitie zo vasthoudt aan gevangenisstraf, en restitutie
zo lichtvaardig en geergerd afwijst?
Waar de rellen goed voor zijn geweest, is niet te bepalen. Een aantal min of meer voorspelbare gevolgen zijn:
Was er een alternatief geweest voor het Amsterdams beleid? Ik vermoed van wel. Een popfestival in het Olympisch stadion met Fischer Z., Herman Brood, de Twentse groep Normaal en de groep Queen of Pink Floyd. Mijn keuze zou voor deze gelegenheid gevallen zijn op Queen en Normaal. En Herman Brood natuurlijk. Brood en spelen. Bussen aan het station, richting Queen en Normaal. De jeugd had een reele keus gehad tussen rellen en een popfestival. Muziek in plaats van geweld. Onder de begrotingspost relpreventie. Er zouden nauwelijks rellen zijn geweest. Maar relpreventie is een ander onderwerp. De voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Th. Quene, memoreerde: 'Tien jaar geleden waren er bij de TT-races in Assen veel rellen. Toen kwam iemand op het idee tegelijkertijd een popconcert te houden. Dat werkte. Zo eenvoudig bleek dat te zijn' (Het Parool, 13 december 1980). Daar past wel een bedenking bij. Voor dit type nauwelijks gemotiveerde, stadion-achtige rellen kon dit in concreto werken. Maar bij goed gemotiveerde acties, zoals bijvoorbeeld tegen kernenergie en kernbewapening, is uiteraard een popconcert geen alternatief voor de deelnemers. Bovendien is zo'n manipulatie van oprechte democratische uitingen ongeoorloofd. Voor de 'kroning-en-woning-rellen' was deze laatste bedenking niet aan de orde. Met de bruikbaarheid van het alternatief zijn de rellen van 30 april dan ook gediskwalificeerd.
'Frappant vond ik, dat na 30 april vierentwintig procent van de ME-ers uit eigen beweging een vrije dag heeft genomen. Ze wilden even bijkomen. Veertien procent heeft zich ziek gemeld. Dat is wat veel, van de ene op andere dag. '
Leen van der Linden, voorzitter (Het Parool, 6 december 1980) |
'Geweld blijft het machtsmiddel van de onmacht.'
P. van Reenen |